G. Panhuysen en S. Terwee (red.). Psychoanalyse en wetenschap. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1991, 243 blz., f 58,00.
In 1984 verscheen Adolf Grünbaums The Foundations of Psychoanalysis. De strekking van hetgeen Grünbaum te vertellen had kwam, kortweg, hierop neer: in weerwil van wat sommige wetenschapstheoretici beweren, lenen belangrijke leerstukken uit de psychoanalyse zich heel goed voor extraklinische toetsing. Sterker nog, die toetsing is op redelijke schaal al ter hand genomen en met doorgaans teleurstellende uitkomsten. Tot zover Grünbaum. Wie Grünbaum had willen complimenteren of wie een door hem veronachtzaamd argument naar voren had willen brengen kon dat doen in de ‘commentaries’ van de Behavioral and Brain Sciences (Vol. 9, 1986).
Psychoanalyse en Wetenschap bundelt een aantal Nederlandse reacties op Grünbaums boek. De Nederlandse Grünbaum-receptie zogezegd. Als lezer hoop je op verfrissende, originele of grappige kanttekeningen die niet eerder aan bod zijn geweest in de bovengenoemde ‘commentaries’. Helaas. Psychoanalyse en Wetenschap wordt gedomineerd door de gewichtige en ook wat verongelijkte toon (‘wel degelijk’) van ‘arm chair philosophers’. Als een zin typisch is voor het boek dan is het deze (uit het hoofdstuk van A. W. M. Mooij): ‘bij het schrijven over de psychoanalyse is altijd complicerend dat de psychoanalyse nogal complex is’ (p. 64).
Op grond van de titel verwacht de naïeve lezer, om redacteur Terwee’s germanisme te gebruiken, een kritische bespreking van de relatie tussen psychoanalyse en disciplines als de biologie, neurologie en leerpsychologie. En als daarbij een quantummechanisch niveau bereikt wordt, vooruit dan maar. Tevergeefs zoekt de lezer echter naar het hoofdstuk van de psychofysioloog die eens een boekje open doet over het moderne droomonderzoek. Evenmin hebben de redacteuren het de moeite waard geacht om bijvoorbeeld eens een leertheoreticus aan het woord te laten over het nut van psychodynamische inzichten bij de behandeling van, pakweg, paniekstoornissen. Die omissie getuigt van kortzichtigheid bij de redacteuren. Overigens: de hoofdstukken van de redacteuren zelf zijn qua argumentatielijn vrij maatgevend voor het boek. Ze worden aangevoerd door dialectische titels die doen vermoeden dat het onderwerp inderdaad een Hegeliaanse complexiteit bezit (Panhuysen: ‘Zijn er problemen met de falsifieerbaarheid van de psychoanalyse of is falsifieerbaarheid in de problemen?’). Voorts drijven ze op wetenschapstheoretische spitsvondigheden en zijn de verwijzingen naar de belangrijke representanten van 2000 jaar Westerse cultuurgeschiedenis niet van de lucht (wie is toch die Wittgenstein?). Maar gelukkig, achter het filosofisch rookgordijn doemt steeds een begrijpelijk eindoordeel op. Panhuysen: ‘Ik heb laten zien dat de psychoanalyse wel degelijk uit haar ei is gekropen (…). Veel van zijn (Freud; H. M.) ideeën heeft hij ook in een toetsbare vorm gebracht’ (p. 119). Dan redacteur Terwee: ‘Dit toont dat een psychoanalytische theorie wel degelijk op basis van goede argumenten herzien kan worden’ (p. 153). In het boek duikt de vaststelling dat de psychoanalyse wel degelijk langs empirische, retorische, hermeneutische of geesteswetenschappelijke lijnen getoetst (of voor mijn part geëvalueerd) kan worden in vele varianten op. Maar allez, 92 jaar na het verschijnen van Traumdeutung is dat een nogal magere conclusie. Het wordt tijd dat de heren uit hun comfortabele voltaires komen en materiaal gaan verzamelen zodat de mensheid nog voor de eeuwwisseling een oordeel kan vellen over de houdbaarheid (of bruikbaarheid of voor mijn part hermeneutisch-retorische waarde) van de psychoanalyse, vooral ook omdat ze grosso modo ontevreden lijken met de kwaliteit van de door Grünbaum geïnventariseerde studies terzake. En het ging toch om een reactie op Grünbaum?
Twee dieptepunten in het boek mogen niet onvermeld blijven. Allereerst is daar het hoofdstuk van De Jonghe (‘Opmerkingen met betrekking tot de theorie van de psychoanalytische techniek’). De Jonghe is de man die eerder schreef: ‘Het is niet onderzoekbaar of de psychoanalyse een werkzame therapie is – althans niet op de wijze die bij velen voor wetenschappelijk verantwoord doorgaat: de gecontroleerde studie’ (De Jonghe, 1986). Dat deed toen al denken aan de tweedehandsautohandelaar die zijn produkten liever niet aan een ANWB-keuring onderworpen ziet. Thans komt hij als volgt uit de hoek: ‘Een andere extreme formulering houdt in dat ervaringdoor-steun de enige factor is, waar het in de psychoanalyse om gaat. Sommigen, zoals Frank (1973), die hierin enthousiast wordt gevolgd door Grünbaum (1986), verkondigen deze mening, maar dat zijn dan ook geen analytici. Inmiddels heeft wetenschappelijk onderzoek aannemelijk gemaakt (Wallerstein, 1986) dat ervaringdoor-steun een belangrijke curatieve factor in de psychoanalyse is’ (p. 104). Let op de volgende twee suggesties die in deze passage besloten liggen: je moet analyticus zijn om de psychoanalyse op haar merites te kunnen beoordelen en als je 42 analytische case-studies bij elkaar schraapt (zoals Wallerstein deed), bedrijf je wetenschappelijk onderzoek.
Een tweede dieptepunt is het hoofdstuk van Beijk (‘Psychoanalyse, cognitieve psychologie en wetenschap’). Beijks redenering komt hierop neer en nu moeten we uitvoerig gaan citeren: sinds de jaren twintig was het behaviorisme toonaangevend in de psychologie. Het handelsmerk van het behaviorisme was volgens Beijk de law of effect. ‘Alle conditioneringswetten, of men nu klassiek of instrumenteel conditioneren neemt, of uitdoving, spontaan herstel, generalisatie en discriminatie, al deze gedragsvormen zijn variaties van de law of effect’ (p. 164). Het behaviorisme nam aan dat ‘het niet observeerbare, zoals mentale gebeurtenissen, kentheoretisch onverenigbaar is met de empirische psychologie’ (p. 165). Behavioristen gingen voorts door het leven met ‘een soort naïef realisme (…). Zij namen aan dat de beelden die wij zien een directe afspiegeling zijn van de werkelijkheid. Deze aanname is onjuist’ (p. 168). Na de jaren vijftig verloor het behaviorisme zijn monopoliepositie ‘tot er in de jaren tachtig niets meer van overblijft’ (p. 165). De cognitieve theorie heeft de fakkel nu overgenomen en doet dat wat het behaviorisme niet kon of wilde doen: het koerst af op een verificatie van belangrijke sleutelconcepten uit de psychoanalyse. ‘Overigens’, stelt Beijk uiteindelijk vast, ‘zelfs als een theorie (Beijk doelt op de psychoanalyse) soms niet in overeenstemming is met de feiten, is dat geen reden om de theorie af te schaffen. Afgeschaft wordt een theorie pas als er een rivaal is die het beter doet (…). Een dergelijke rivaal is er ten aanzien van de psychoanalyse niet bekend’ (p. 173). Over deze en andere fragmenten uit Beijks hoofdstuk valt veel te zeggen. Bijvoorbeeld dat klassieke conditionering weinig uit te staan heeft met de ‘law of effect’, dat de behaviorist Tolman ‘wel degelijk’ mentale gebeurtenissen bij de naam noemde en bestudeerde, dat het naïef realisme waarvan Beijk het behaviorisme beschuldigt, nu juist zo typerend is voor Freud (zie Power & Brewin, 1991), dat het behaviorisme de jaren tachtig heeft overleefd en een prominente rol speelt in verslavingsonderzoek en de psychofarmacologie (zie Van den Hout et al., 1991) en dat dé cognitieve theorie niet bestaat. Maar laten we ons concentreren op Beijks eindoordeel: de psychoanalyse heeft geen rivaal. Dit is, wat mij betreft, een constatering die in stupiditeit moeilijk te overtreffen valt. Is het Beijk wel eens opgevallen dat Freuds ideeën voornamelijk gaan over de etiologie en therapie van neurotische symptomen? En is hij bekend met het feit dat het behaviorisme uitgerekend op dit terrein de aanzet heeft gegeven tot een krachtige rivaal van de psychoanalyse, namelijk de gedragstherapie? Wel degelijk niet dus.
Referenties
Hout, M. A. van den, Merckelbach, H. & Jansen, A. (1991). Klassieke conditionering. Over populaire misvattingen en nieuwe inzichten. Directieve Therapie, 11, 95–118.
Jonghe, F. de (1986). Een psychoanalytische therapie, helpt dat? In R. A. Pierloot & J. H. Thiel (Red.). Psychoanalytische therapieën. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Power, M. & Brewin, C. R. (1991). From Freud to cognitive science: A contemporary account of the unconscious. British Journal of Clinical Psychology, 30, 289–110.