Ik zal kort op de volgende vier beweringen van Vanderlinden reageren: (1) Jansen beweert ten onrechte een nieuwe vorm van behandeling te introduceren, Schmidt en Marks deden jaren voorheen al hetzelfde, Jansen deed dus replicatieonderzoek, (2) Jansen beweert ten onrechte dat exposure een vreemde eend in de bijt is, (3) Jansen claimt een patent op de methode, (4) deze laster doet niets af aan de grote verdienste en kwaliteit van Jansens onderzoek.
Ad 1
. Mijn eerste publikatie over de behandeling van bulimia nervosa met cue exposure dateert van 1989 (Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 20, 327–332). Daarin refereer ik veelvuldig aan het werk van Schmidt en Marks en ik bespreek uitgebreid de verschillen tussen hun methode en die ‘van mij’. Er viel dus niets te repliceren. Omdat ik onder meer de resultaten van een langere follow-up documenteer (de behandeling startte in 1987) dan Schmidt en Marks, concludeer ik dat we ongeveer tegelijkertijd aan de behandeling begonnen zijn. Het gebeurt wel vaker dat twee mensen op twee verschillende plaatsen tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar op vrijwel dezelfde gedachte komen. Met Marks bevind ik me in goed gezelschap.
Niet onbelangrijk is dat Schmidt en Marks geen idee hadden waaróm cue exposure zou werken in geval van bulimia nervosa. Zij blijven in gebreke als het gaat om een theoretische onderbouwing. Daarom verschilde hun exposure ook van die ‘van ons’ (wij doen de exposure bijvoorbeeld op de plek waar de cliënte gewoonlijk haar eetbuien heeft, Schmidt en Marks doen dit niet). Die theorie, zo denkt de hele wereld behalve België, heeft Jansen bedacht en als eerste gepubliceerd (zie bijvoorbeeld een bespreking van ‘mijn model’ door onze crack Wilson in Advances of Behaviour Research and Therapy, 1991, 13, 27–72). Dat mijn model niet uit de lucht komt vallen, dat ik voortborduur op bevindingen van andere wetenschappers, lijkt me duidelijk uit mijn vele verwijzingen naar bijvoorbeeld verslavingsonderzoek waarin het conditioneringsmodel en cue exposure veelvuldig onderzocht worden.
Is het Vanderlinden trouwens opgevallen dat de heren Schmidt en Marks in geen enkele publikatie aan mijn werk refereren? Daar hadden ze ruimschoots de gelegenheid toe want tussen 1989 en nu publiceerde ik herhaaldelijk in internationale boeken en tijdschriften over deze kwestie.
Ad 2. Ook al zouden er tientallen studies naar exposure bij eetstoornissen en verslavingen gedaan worden, in de praktijk wordt de methode niet of nauwelijks toegepast. Vandaar die vreemde eend. Vandaar ook mijn artikel in Dth. Overigens moet Vanderlinden wel netjes citeren.
Ad 3. Dat ik zou doen alsof de therapie ‘van mij’ is, dat ik patent zou claimen, is natuurlijk apekool. Zoiets doe je in het wetenschapsbedrijf niet en zoiets deed ik in Dth niet. In Dth maak ik de lezer deelgenoot van een theoretische exercitie met een belangwekkende klinische implicatie. De duiding van Vanderlinden is bovendien een ridicule beschuldiging die volkomen in strijd is met mijn missie: uitroeien van gezwam. Ik schrijf niet om de eer, ik zou het gratis en zonder enig winstbejag verplicht willen stellen dat alle (eet)verslaafden de beste behandeling krijgen, dus behandeld worden met exposure. Daarbij doet mijn naam niet ter zake.
Ad 4. Vanderlindens laatste opmerking snap ik niet zo goed. Hoe kan iemand verdienstelijk werk leveren als het allemaal plagiaat is? Ik neem de deschuldiging ernstig op. Ik weet dat Vanderlinden niet van ordinaire ‘symptoombestrijding’ houdt, maar dat is geen reden om iemands integriteit in twijfel te trekken.