Jaargang 18 (1998)
Nummer: 01
Artikel: 79

Icoon

DT-18-01-79.pdf 688.65 KB 332 downloads

Hoe sterk is imaginatie-inflatie? ...

Samenvatting

Onderzoek laat zien dat het inbeelden van verzonnen autobiografische gebeurtenissen
ertoe leidt dat dergelijke gebeurtenissen als waarschijnlijker worden beoordeeld
(imaginatie-inflatie). In het huidige onderzoek stond de omvang van dit
imaginatie-inflatie-effect centraal. Proefpersonen (N = 34) beoordeelden in
welke mate 60 gebeurtenissen in hun jeugd hadden plaatsgevonden. Vier weken later kwamen
zij naar het laboratorium. Daar kregen de proefpersonen een viertal gebeurtenissen
voorgeschoteld waarvan zij eerder hadden gezegd dat die hoogstwaarschijnlijk geen deel
uitmaakten van hun voorgeschiedenis. Proefpersonen werden aangemoedigd om zich die
gebeurtenissen in te beelden. Dat gebeurde op geleide van door de onderzoekers
uitgeschreven scenario’s. Vervolgens beoordeelden de proefpersonen deze maar ook de 56
andere gebeurtenissen nogmaals op hun waarschijnlijkheid. Tevens vulden zij een aantal
vragenlijsten in die gingen over sociale wenselijkheid, voorstellingsvermogen en neiging
om te dissociëren. Voor ingebeelde gebeurtenissen werd een hoger percentage stijgende
waarschijnlijkheidsbeoordelingen gevonden dan voor controlegebeurtenissen. De omvang van
dit imaginatie-inflatie-effect was echter niet indrukwekkend. De in de literatuur te
vinden claim dat imaginatie-inflatie een goed model is voor door therapie uitgelokte
pseudo-herinneringen wordt kritisch besproken.

Inleiding

Sinds het verschijnen van Elizabeth Loftus’ inmiddels klassieke artikel The
reality of repressed memories
(1993) woedt er een felle discussie over de
betrouwbaarheid van traumatische herinneringen die in therapie worden hervonden. Een van de
positieve kanten van deze discussie is dat onderzoekers een sterke belangstelling hebben
opgevat voor pseudo-herinneringen en de wegen waarlangs ze totstand kunnen komen.
Veelzeggend is het recente themanummer dat de Journal of Memory and Language
wijdde aan geheugenillusies. In het voorwoord van dat nummer constateert Murphy (1996; p.
75): ‘The study of illusions has played a central role in perception, but illusions have
played a much smaller role in the study of memory until recently’.

Een interessant initiatief in het onderzoek naar pseudo-herinneringen is het door Garry,
Manning, Loftus en Sherman (1996) geïntroduceerde ‘imaginatie-inflatie’-paradigma. De
achtergrond van dit paradigma ligt in de sociale psychologie, waar men sinds jaar en dag
bekend is met het fenomeen dat proefpersonen die ertoe worden aangezet om een hypothese
tijdelijk te omarmen die hypothese ook aanmerkelijk waarschijnlijker gaan vinden. Dit
fenomeen kent allerlei verschijningsvormen (zie voor een overzicht: Koehler, 1991). Wie een
fictieve patiëntencasus leest en vervolgens op grond daarvan een verklaring moet geven voor
een zelfmoordpoging die zich later in het leven van de patiënt zou kunnen hebben voorgedaan,
schat de kans op die gebeurtenis hoog in, ook al gaat een en ander gepaard met de instructie
dat niets bekend is over zo’n poging. En: proefpersonen die aangemoedigd worden om na te
denken over de vraag waarom waaghalzen zulke goede brandweerlieden zijn, vinden
nadien waaghalzen goede brandweerlieden, ook al krijgen ze uitdrukkelijk te horen dat over
zulk een verband niets bekend is. Dat effect blijft minstens een week hangen en
proefpersonen zijn zelfs bereid hun nieuw verworven inzicht in te zetten als ze in een
sollicitatie goede brandweerlieden moeten selecteren. En ook: proefpersonen die zich moeten
voorstellen dat niet kandidaat X, maar kandidaat Y de verkiezingen wint, zullen nadien
kandidaat Y de meeste kans toedichten. Het verklaren of zich inbeelden
(imagineren) van een fictieve gebeurtenis gaat blijkbaar gepaard met de
voorlopige acceptatie van die gebeurtenis, een acceptatie die niet meer helemaal valt terug
te draaien en zodoende waarschijnlijkheidsoordelen over de gebeurtenis inflateert.

De bovenaangehaalde voorbeelden hebben vooral betrekking op hoe inbeelding
waarschijnlijkheidsoordelen over toekomstige gebeurtenissen kan beïnvloeden. De vraag die
Garry et al. (1996) zich stelden was of imaginatie ook retrospectieve
waarschijnlijkheidsoordelen kan inflateren. Die kwestie is van meer dan alleen academisch
belang. Indien een cliënt, daartoe aangezet door een therapeut, gaat imagineren over een
scenario dat zou kunnen hebben plaatsgevonden in zijn of haar voorgeschiedenis, wordt dat
scenario dan plausibeler? Is het verstandig indien psychotherapeuten een richtsnoer hanteren
als: ‘When the client does not remember what happened to her, the therapist’s encouragement
to ‘guess’ or ‘tell a story’ will help the survivor regain access to the lost material’
(Olio, 1989; p. 6)? Wat moeten we denken van een psychotherapeutische techniek als: ‘Spend
time imagining that you were sexually abused, without worrying about accuracy’ (Maltz, 1991,
p. 50). Om inzicht te krijgen in dit soort kwesties voerden Garry et al. (1996) hun
experiment uit dat, kortweg, hierop neerkwam: proefpersonen vulden een vragenlijst in
waarbij ze voor een groot aantal gebeurtenissen moesten aangeven of die zich voor hun tiende
levensjaar hadden voorgedaan. Het ging om gebeurtenissen als ‘broke a window with your
hand’, ‘had to go to the emergency room late at night’ en ‘had a lifeguard pull you out of
the water’. De onderzoekers selecteerden uit de lijst van gebeurtenissen die items die een
lage waarschijnlijkheidsbeoordeling hadden gekregen. Twee weken later kwamen de
proefpersonen naar het laboratorium alwaar ze de opdracht kregen om te imagineren over een
aantal van deze, in waarschijnlijkheid laag gewaardeerde, gebeurtenissen. De
imaginatieopdracht verliep op een gestructureerde manier (zie verder). Na de
imaginatieopdracht te hebben uitgevoerd, gaven de proefpersonen nogmaals een
waarschijnlijkheidsoordeel over alle items.

Met deze procedure vonden Garry et al. (1996) twee effecten. Om te beginnen kenden
proefpersonen bij de tweede afname aan alle items een hogere waarschijnlijkheid toe,
ongeacht of ze over die items gefantaseerd hadden of niet. Ook dit ‘repetition-validity
effect’ is een oude bekende in de sociale psychologie. Tientallen experimenten hebben laten
zien dat ‘if you repeat something often enough, a person will believe it’ (Brown & Nix,
1996, p. 1088). Een tweede, meer innovatieve vondst was dat er een ‘imaginatie-inflatie’
effect optrad. Onder invloed van inbeelding gingen proefpersonen het waarschijnlijker vinden
dat bepaalde gebeurtenissen in hun voorgeschiedenis waren voorgevallen. De conclusie die
daaraan te verbinden valt brengt een van de mede-auteurs, Loftus (1996, p. 288), als volgt
onder woorden: ‘These findings show that even a single act of imagining a known
counterfactual event can increase the subjective likelihood that the event happened in the
past. We and others have expressed concerns that imaginations may be one of the steps down
to the royal road to create false memories.’

Het door Garry en collega’s beschreven ‘imaginatie-inflatie’-effect sluit goed aan bij
de sociaal psychologische literatuur en is op basis van die literatuur ook wel plausibel te
noemen. Toch valt er bij hun studie een tweetal kanttekeningen te plaatsen. Op de eerste
plaats is het moeilijk om een indruk te krijgen van de omvang van het effect. Dat heeft te
maken met het feit dat Garry et al. met name rapporteren over het percentage proefpersonen
dat onder invloed van imaginatie een hogere waarschijnlijkheid gaat toekennen aan
gebeurtenissen. Hoeveel hoger dat is, laten de auteurs echter in het midden. Op de tweede
plaats valt de invloed van ‘demand characteristics’ niet goed uit te sluiten. Een voor de
hand liggende interpretatie is immers dat ten minste een deel van de proefpersonen hun
waarschijnlijkheidsoordeel bijstellen omdat ze willen voldoen aan de verwachtingen die de
onderzoekers koesteren.

In het hierna te beschrijven onderzoek probeerden we de twee door Garry et al. (1996)
gerapporteerde fenomenen – het repetitie-effect en het imaginatie-inflatie-effect – te
repliceren. We volgden daarbij zo nauwkeurig mogelijk het door Garry et al. beschreven
paradigma. Onze speciale aandacht ging uit naar 1 de omvang van het
imaginatie-inflatie-effect, en 2 de mogelijke samenhang tussen dit effect en de
neiging van proefpersonen sociaal wenselijke antwoorden te geven. Verder waren we
geïnteresseerd in de vraag of de grootte van het imaginatie-inflatie afhangt van individuele
verschillen in voorstellingsvermogen, mentale absorptie en dissociatieve
ervaringen.

Methode

Proefpersonen

Vierendertig proefpersonen namen deel aan het eigenlijke experiment. Allen waren
studenten Psychologie. De groep bestond uit 5 mannen en 29 vrouwen. De gemiddelde leeftijd
was twintig jaar (SD = 4,4 jaar). De proefpersonen kregen een vergoeding voor
hun deelname aan het experiment.

Materiaal

Tweeëntachtig eerstejaarsstudenten Psychologie van de Universiteit Maastricht vulden de
Levenservaringen-Vragenlijst (LEV) in. De LEV, speciaal ontwikkeld voor
deze studie, was gemodelleerd naar de Life Events Inventory van Garry et al. (1996). De
LEV bestaat uit 60 items die elk een gebeurtenis beschrijven die iemand
overkomen zou kunnen zijn voor het tiende levensjaar. Op een 7-punts-Likertschaal dient de
proefpersoon aan te geven in hoeverre hij/zij denkt dat de gebeurtenis hem/haar is overkomen
(1 = is mij absoluut niet overkomen; 7 = is mij absoluut
overkomen
). Op basis van de volgende procedure werd er een selectie van items en
proefpersonen gemaakt. Als eerste werd de gemiddelde score per item (N = 60) op
de LEV berekend en werden alleen items geselecteerd, waarvan het gemiddelde tussen
de 2 en 4 lag. Vervolgens werden slechts die proefpersonen voor het eigenlijke experiment
uitgenodigd die op geen van deze items een maximale score (7) hadden. Dit resulteerde in een
selectie van 4 imaginatie- en 4 controle-items, die aan 34 proefpersonen werden
aangebodenImaginatie en controle-items waren: Met jullie gezin een geldprijs
(meer dan fl. 250.-) in de loterij gewonnen; Een kras gemaakt op de langspeelplaat van
je ouders/verzorgers; Bijna verdronken in het zwembad omdat je werd ondergeduwd; Geen
benzine meer toen je met het gezin in de auto zat, zodat de wegenwacht moest komen; Een
zilveren ring gevonden; Je lievelingsboek uitgeleend en niet meer teruggekregen; Te veel
geld uitgegeven aan de speelmachines op de kermis, omdat je niet kon stoppen; Een tien
gehaald voor het vak waar je het slechtste in was.
. Deze proefpersonen
vulden verder Nederlandse vertalingen van de volgende schalen in: de sociale
wenselijkheidsvragenlijst (Social Desirability Scale, SDS; Crowne & Marlow,
1964), de Questionnaire upon Mental Imagery (QMI; Sheehan, 1967), Tellegen’s
Absorption Scale (TAS; Tellegen & Atkinson, 1974) en de Dissociative
Experiences Scale (DES; Bernstein & Putnam, 1986).

De SDS bestaat uit 31 juist/onjuist-items. Ze meten de neiging om sociaal
wenselijke antwoorden te geven. De lijst werd afgenomen om te kunnen corrigeren voor een
eventueel sociale-wenselijkheidseffect. De QMI van den bestaat uit 35 items. Op een
7-punts-Likertschaal dient de proefpersoon aan te geven hoe helder en levendig hij/zij zich
een beschreven item voor de geest kan halen (1 = zo perfect, helder en scherp als in
het echt
; 7 = ik denk er aan, maar ik zie geen beeld voor ogen). De
QMI beoogt het mentale voorstellingsvermogen te meten. Een lage totaalscore
impliceert een goed mentaal voorstellingsvermogen. De TAS bestaat uit 34
juist/onjuist-items die mentale absorptie (’imaginative involvement’) meten. Een hoge score
duidt op een sterke hypnotische suggestibiliteit. De DES bestaat uit 28 items die
dissociatieve ervaringen inventariseren. Hoe hoger de score, hoe sterker de neiging tot
dissociatie aanwezig is.

Procedure

Het eigenlijke experiment vond vier weken na het invullen van de LEV
(LEV1) plaats. Proefpersonen vulden allereerst de SDS en TAS
in. Vervolgens kregen ze de opdracht om over 4 items uit de LEV te imagineren.
Daarbij werden zij als volgt geïnstrueerd:

Door middel van dit onderzoek proberen we vast te stellen hoe levendig en compleet jij
je gebeurtenissen kunt voorstellen. Dadelijk lees ik een korte beschrijving van een
gebeurtenis voor. Het is de bedoeling dat jij je die situatie probeert voor te stellen alsof
die je zelf overkomen is in de periode voor je tiende levensjaar. Nadat je je de situatie
hebt ingebeeld, krijg je een aantal vragen over het beeld dat je voor je ziet. Probeer je je
elke gebeurtenis zo helder en compleet mogelijk voor te stellen. Probeer je daarbij ook in
te leven in hoe je je zou voelen, wat je zou denken enzovoort. Om een vollediger beeld te
krijgen kan het helpen als je je daarbij voor jou bekende plaatsen, personen en dingen
probeert voor te stellen. Je mag je ogen dicht doen als dat je helpt je een betere
voorstelling te maken.

Na deze instructie werd het experiment gestart. Elk item werd eerst geïntroduceerd met
een situatieschets die door de proefleider werd voorgelezen (zie tabel 1). De proefpersoon
kreeg dan 20 tot 60 seconden de tijd om zich in deze situatie in te leven. Vervolgens vulde
de proefpersoon de bijbehorende vragen en een Visuele Analoge Schaal (VAS) in. De
vragen waren van het type zoals in tabel 1 weergegeven en dienden om de proefpersoon aan te
zetten tot elaboratie van hun fantasie. De 100 mm VAS betrof de vraag hoe helder
het beeld was dat de proefpersoon voor zich zag en was bedoeld om de suggestie te wekken dat
het voorstellingsvermogen onderzocht werd. Hierna werd de kern van de te imagineren
gebeurtenis beschreven en opnieuw werd de proefpersoon gevraagd om zich hierin goed in te
leven. Wederom beantwoordde de proefpersoon een aantal vragen en vulde een VAS in.
Elke proefpersoon kreeg achtereenvolgens vier gebeurtenissen, die correspondeerden met
LEV-items, ter imaginatie voorgelegd. Na de imaginatieprocedure vulde de
proefpersoon de QMI en DES in. Deze schalen fungeerden als ‘filler-task’.
Ten slotte werd gevraagd de LEV (lev2) in te vullen. Wanneer een
proefpersoon zei deze lijst al een keer te hebben ingevuld, werd verteld dat de eerdere
vragenlijsten zoek waren geraakt. In werkelijkheid dienden de gegevens van de eerder
ingevulde LEV (LEV1) als baseline-meting.

Tabel 1 Illustratie van de imaginatie-proceure bij het item ‘een zilveren ring
gevonden’
* Het bereik van de gemiddelde schores is: 1 (helemaal niet van
toepassing) – 5 (heel erg van toepassing)
Situatieschets Stel je voor, de school is uit en je bent
buiten aan het spelen. Je mag nog een half uurtje buiten spelen voordat jullie
gaan eten.
Vragen (en VAS) Waar ben je aan het spelen? Met wie? Is het
al donker?
Schets van de kern van de gebeurtenis Tijdens het spelen valt je oog op iets
glinsterends. Nieuwsgierig buk je en kijkt wat er op de grond ligt. Tot je
verbazing is het een mooie zilveren ring.
Vragen en VAS Wat denk je? Hoe ziet de ring er uit? Wat
doe je ermee?

Resultaten

Repetitie en imaginatie-inflatie

Stijgt het subjectieve waarschijnlijkheidsoordeel dat proefpersonen toekennen aan
gebeurtenissen in hun leven indien ze zo’n oordeel voor een tweede keer moeten vellen
(repetitie-effect)? En nog belangrijker: leidt het imagineren van gebeurtenissen die eerder
onwaarschijnlijk werden bevonden ertoe dat proefpersonen die gebeurtenissen als
waarschijnlijker gaan beoordelen (imaginatie-inflatie)? Om dit te onderzoeken werden
waarschijnlijkheidsbeoordelingen van imaginatie-items vergeleken met die van controle-items.
Nog opgemerkt dient te worden dat naar een evenwicht werd gezocht in de verdeling van
imaginatie- en controle-items over de proefpersonen: wat voor de ene helft van proefpersonen
imaginatie-items waren, waren voor de andere helft controle-items en vice versa.
Verschuivingen in waarschijnlijkheidsbeoordelingen werden op twee manieren geanalyseerd. De
eerste manier volgt de benadering van Garry et al. (1996) en kijkt voor controle- en
imaginatie-items welk percentage proefpersonen bij de tweede meting (LEV2) een
hogere, lagere of gelijkblijvende waarschijnlijkheid geeft ten opzichte van de eerste meting
(LEV1). Zo’n benadering zegt betrekkelijk weinig over de omvang van eventuele
verschuivingen. De tweede manier kijkt daar juist wel naar en hanteert daarvoor een
variantie-analyse.

Figuur 1 laat voor controle- en imaginatie-items het percentage proefpersonen met
stijgende, dalende en gelijkblijvende waarschijnlijkheidsbeoordelingen zien. Gepaarde
t-tests (met items als steekproef) maakten duidelijk dat er tussen
controle- en imaginatie-items geen verschil was in het percentage dalingen [t
(7) > 1,0]. Bij de controle-items was er echter een hoger percentage
gelijkblijvers [t (7) = -1,9, p = 0,05], terwijl voor de
imaginatie-items een tendens in de richting van een hoger percentage stijgers werd gevonden[t (7) = 1,62, p = 0,07]. Grosso modo kon dus op dit niveau
van analyse het door Garry et al. (1996) gerapporteerde imaginatie-inflatie-effect
gerepliceerd worden: imaginatie leidt vaker tot een stijging in de
waarschijnlijkheidsbeoordelingen dan een controleconditie.

Figuur 1 Gemiddelde percentages van dalende, gelijkblijvende en stijgende
waarschijnlijkheidsbeoordelingen voor controle-items en imaginatie-items.

Voor de variantie-analyse (ANOVA) werd uitgegaan van de gemiddelde
waarschijnlijkheid van imaginatie- en controle-items tijdens LEV1 en LEV2.
De gemiddelden zijn weergegeven in tabel 2. Om na te gaan of repetitie en imaginatie
onafhankelijk van elkaar bijdragen aan een hogere subjectieve waarschijnlijkheid werden de
gegevens onderworpen aan een 2 (LEV1 versus LEV2) x 2 (imaginatie versus
controle) ANOVA, met beide factoren als herhaalde meting. Het hoofdeffect van
LEV was significant, wat wil zeggen dat items als waarschijnlijker werden
beoordeeld wanneer de LEV voor de tweede keer werd afgenomen: F (33) =
7,21; p = 0,01. Er was dus sprake van een repetitie-effect.Om na te
gaan of het repetitie-effect ook gold voor de niet geselecteerde lev-items,
werd bekeken in welke mate er een verschuiving in waarschijnlijkheidsoordelen voor de
overige 52 items van LEV1 naar LEV2 optrad. Gemiddelden voor
LEV1 en LEV2 waren respectievelijk 3,54 (SD = 0,60)
en 3,67 (SD = 0,68). Uit een gepaarde t-test bleek dat er ook hier van een
significant repetitie-effect sprake was: t (31) = 2,33; p =
0,03.

Het hoofdeffect van imaginatie- versus controle-items bleek niet significant te zijn:
F (1,33) > 1,0. Het kritische interactie-effect van tijdstip
(LEV1/2) en type item (imaginatie/controle) was evenmin significant:
F (1,33) > 1,0. Dat laatste lijkt te impliceren dat er geen significant
imaginatie-effect optrad. Wanneer echter gekeken werd naar gepaarde t-tests
(met proefpersonen als steekproef) viel het volgende op. De toename in waarschijnlijkheid
voor de imaginatie-items was significant [t (33) = 2,45; p = 0,02] en overtuigender dan de toename die gevonden werd voor de controle-items [t
(33) = 1,83; p = 0,08]. Deze resultaten laten zien dat als het om schaalpunten
gaat en niet om percentages, er hoogstens van een zwak imaginatie-effect sprake is.

Tabel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties van imaginatie- en controle-items tijdens
voor- en nameting (respect. LEV1 en LEV2; N = 34)
imaginatie-items controle-items
* Het bereik van de gemiddelde schores is: 1 (helemaal niet van
toepassing) – 5 (heel erg van toepassing)
LEV1 2,42 (0,85) 2,43 (1,01)
LEV2 2,79 (0,95) 2,70 (0,74)

Invloed van persoonsvariabelen

De tweede onderzoeksvraag betrof de mogelijke samenhang van het imaginatie-effect en
persoonsvariabelen zoals sds, qmi, tas en DES. Het imaginatie-effect werd
berekend door de verschuivingen op controle-items af te trekken van verschuivingen op
imaginatie-items. Dit levert de meest zuivere schatting van imaginatie-inflatie op, omdat zo
gecontroleerd is voor repetitie-effecten. De samenhang tussen imaginatie-inflatie en
persoonsvariabelen werd onderzocht met behulp van Pearson-correlaties. Tabel 3 laat zien dat
er geen enkel overtuigend verband bestond tussen imaginatie-inflatie en de neiging tot het
geven van sociaal wenselijke antwoorden (SDS). Evenmin was er een relatie tussen
imaginatie-inflatie enerzijds en hypnotische suggestibiliteit (TAS) of
dissociatieve ervaringen (DES) anderzijds. Hoogstens was er een trend voor de
QMI, in die zin dat een goed voorstellingsvermogen leek samen te hangen met
meer imaginatie-inflatie [r = –0,34; p = 0,05].

Ofschoon ze niet direct tot de inzet van het huidige onderzoek behoren laat tabel 3 ook
de correlaties tussen repetitie-effect en persoonlijkheidsvariabelen zien. Het
repetitie-effect werd berekend door gemiddelde waarschijnlijkheidsoordelen van
controle-items tijdens LEV1 af te trekken van die tijdens LEV2. Er was
geen enkele significante correlatie tussen repetitie-effect en sds, qmi, tas of
DES.

Tabel 3 Pearson’s correlaties van imaginatie–inflatie en repetitie-effect met SDS,
QMI, TAS en DES (N = 34).
SDS QMI TAS DES
* Het bereik van de gemiddelde schores is: 1 (helemaal niet van
toepassing) – 5 (heel erg van toepassing)
imaginatie-effect 0,04 –0,34* 0,14 –0,03
repetitie-effect 0,00  0,29 0,00  0,16
* p 4 0,05; SDS =
Social Desirability Scale, QMI = Questionnaire upon Mental Imagery;
TAS = Tellegen’s Absorption Scale; DES = Dissociative
Experiences Scale.

Beschouwing

De hier ondernomen poging om het eerder door Garry et al. (1996) beschreven
imaginatie-inflatie-effect te repliceren was maar gedeeltelijk succesvol. Geïmagineerde
items gaven weliswaar aanleiding tot een hoger percentage stijgende
waarschijnlijkheidsbeoordelingen dan controle-items (imaginatie-inflatie), maar zodra het
ging om de omvang van deze stijgende waarschijnlijkheidsbeoordelingen (in
termen van schaalpunten) was er nauwelijks verschil tussen geïmagineerde en controle-items.
Op dit niveau van analyse was er slechts één overtuigend effect, namelijk het
repetitie-effect. Persoonlijkheidsvariabelen als sociale wenselijkheid, mentale absorptie en
dissociatie bleken niet gerelateerd aan de mate waarin imaginatie tot een hogere
waarschijnlijkheidsbeoordeling leidt. Alleen mentaal voorstellingsvermogen was gerelateerd
aan imaginatie-inflatie en wel in de verwachte richting: hoe beter het
voorstellingsvermogen, hoe meer imaginatie-inflatie. Opnieuw past echter de kanttekening dat
de omvang van dit verband bescheiden bleef (r = -0,34).

Garry et al. (1996) en Loftus (1996) grijpen het imaginatie-inflatie-effect aan om te
waarschuwen voor het gevaar van therapeutische technieken die zijn gebaseerd op inbeelding
en fantasie. Zulke technieken kunnen pseudo-herinneringen uitlokken en het
imaginatie-inflatie-effect is daarvan een laboratorium-demonstratie, aldus deze
onderzoekers. De hier gerapporteerde bevindingen relativeren een dergelijke redenering:
imaginatie-inflatie in het laboratorium bestaat, maar is geen keihard effect en kan derhalve
moeilijk model staan voor pseudo-herinneringen die onder invloed van therapie tot stand
komen. Men zou kunnen tegenwerpen dat het huidige onderzoek net als dat van Garry et al.
(1993) slechts een eenmalige imaginatie-oefening omvat en dat onder die conditie
imaginatie-inflatie wel een bescheiden fenomeen moet blijven. Wellicht dat
langdurige en repetitieve imaginatie-oefeningen een wildere stijging in
waarschijnlijkheidsbeoordelingen produceren. En wellicht komt zo’n soort opzet ook dichter
in de buurt van wat hier en daar therapeutische praktijk is. Dergelijke overwegingen klinken
plausibel, maar vereisen empirische toetsing.

Als laboratoriummodel voor pseudo-herinneringen stelt het imaginatie-inflatie-paradigma
voorlopig dus teleur. Het is interessant om te speculeren over de reden waarom dat zo is. Om
te beginnen moet worden opgemerkt dat in het imaginatie-inflatie-paradigma proefpersonen
geen andere opdracht krijgen dan het imagineren van gebeurtenissen die zij eerder voor
onwaarschijnlijk hielden. Dat gebeurt dan op geleide van door de proefleider min of meer
kant-en-klaar aangeboden scenario’s. Actieve reconstructie van de kant van de proefpersoon
is minder vereist. Het is echter denkbaar dat echte pseudo-herinneringen slechts dan de kop
op steken als proefpersonen actief betrokken zijn bij het genereren ervan en daarbij ook
gebruik maken van onomstreden autobiografisch materiaal. In zo’n meer actieve context zouden
persoonlijkheidsvariabelen als dissociatie en mentale absorptie hun invloed kunnen doen
gelden. Het op dit moment succesvolste paradigma om pseudo-herinneringen uit te lokken is
dat van Hyman en collega’s (bijv. Hyman & Pentland, 1996) en het volgt precies deze
koers: proefpersonen krijgen steekwoorden voorgeschoteld die verwijzen naar autobiografische
gebeurtenissen die eerder beschreven werden door hun ouders. Ingebed in deze reeks van
‘authentieke’ steekwoorden liggen steekwoorden die verwijzen naar door de proefleider
verzonnen gebeurtenissen (bijv. ‘an eventful wedding reception…you were 5 years
old…you’re running around…you bumb into a table…spill punch on the parents of the
bride’). Proefpersonen verkeren echter in de waan dat ook deze steekwoorden aan authentieke,
door hun ouders beschreven gebeurtenissen zijn ontleend. De proefpersonen worden uitgenodigd
om op basis van die steekwoorden de oorspronkelijke gebeurtenissen te reconstrueren. Ze
worden dan naar huis gestuurd met de aanmoediging om ook thuis goed na te denken over de
steekwoorden. De andere dag komen de proefpersonen terug en proberen nogmaals op basis van
de steekwoorden de gebeurtenissen te reconstrueren. Uiteindelijk ontwikkelt tussen de 15 en
25% van de proefpersonen een pseudo-herinnering op geleide van die fictieve steekwoorden. We
beschikken daarbij over een goede voorspeller van de neiging om pseudo-herinneringen te
construeren: proefpersonen die de fictieve steekwoorden op de een of andere manier proberen
te relateren aan autobiografisch materiaal (bijv. ‘I was a wild kid’), fabriceren eerder
pseudo-herinneringen. Die bevinding zegt iets over de oorsprong van pseudo-herinneringen:
het is de verwarring tussen gefantaseerd en authentiek materiaal dat leidt tot
pseudo-herinneringen en de experimentele context – authentieke herinneringen ophalen, maar
ook reageren op fictieve steekwoorden – zet aan tot die verwarring. In het
imaginatie-inflatie-paradigma zijn de kansen op zo’n verwarring kleiner en daarom sorteert
het paradigma waarschijnlijk minder effect.

’Reality monitoring’ is de technische term voor het vermogen om onderscheid te maken
tussen gefantaseerd en/of gesuggereerd materiaal enerzijds en authentiek materiaal
anderzijds (Johnson, Hashtroudi & Lindsay, 1993; Merckelbach, 1995). Het ziet er naar
uit dat de neiging om te dissociëren (dat wil zeggen hoge DES-scores) gepaard gaan
met een minder goed ontwikkelde ‘reality monitoring’ (maar zie Van den Hout, Merckelbach
& Pool, 1996). Zo vonden Hyman en Billings (1997) in het hierboven beschreven paradigma
een correlatie van 0,48 tussen de DES en het rapporteren van pseudo-herinneringen.
En in een recent psychometrisch onderzoek vonden wij een correlatie van 0,40 tussen de
DES en vatbaarheid voor misleidende informatie gemeten met de Gudjonsson
Suggestibiliteitsschaal (GSS-NL; Merckelbach, Muris, Van Koppen, Wessel, Rassin,
Cranen & Meesters, 1997). Maar opnieuw: een persoonlijkheidsvariabele als DES
zal pas een kans krijgen om bij te dragen aan pseudo-herinneringen indien er om te beginnen
verwarring mogelijk is over gefantaseerd of gesuggereerd materiaal en authentieke
gebeurtenissen: pseudo-herinneringen parasiteren op ‘bits of reality’ (Loftus, Coan &
Pickrell, 1996).

Bovenstaande opmerkingen hebben vooral betrekking op het imaginatie-inflatie-effect en
waar dit laboratorium-fenomeen model voor zou moeten staan. Een bevinding die, ook in het
huidige onderzoek, een substantiëler indruk maakt is het repetitie-effect. In tegenstelling
tot het imaginatie-inflatie-fenomeen bleek het repetitie-effect qua omvang significant te
zijn. Het ging daarbij om een verschuiving van om en nabij de 0,30 schaalpunten en dat
correspondeert tamelijk perfect met hetgeen in de sociaal-psychologische literatuur bekend
is over de omvang van dit effect (bijv. Brown & Nix, 1996): niet groot, maar wel
betrouwbaar. Merk op dat het repetitie-effect interessante parallellen vertoont met en
wellicht tot dezelfde familie behoort als het zogenaamde verschijnsel ‘false fame’. Dat
verschijnsel kan als volgt zichtbaar worden gemaakt. Men geeft proefpersonen een lijst met
onbekende namen (bijv. Marjon Groothuyzen) en op een later tijdstip moeten ze die namen
alsook fameuze namen (bijv. Wim Kok) op hun bekendheid taxeren. Proefpersonen neigen er dan
toe om bekendheid toe te schrijven aan de onbekende namen (Dywan & Jacoby, 1990). Dat
gebeurt op grond van de vertrouwde klank die de onbekende namen inmiddels hebben. De
hierboven beschreven resultaten suggereren dat iets dergelijks ook geldt voor
autobiografische fictie: als die gerepeteerd wordt, stijgt haar waarschijnlijkheidsgehalte.
De hier gerapporteerde gegevens laten bovendien zien dat sociale wenselijkheid geen
verklaring biedt voor dit repetitie-effect.Een psychologisch minder interessante
interpretatie van het repetitie-effect voor imaginatie- en controle-items is dat het
hier gaat om een regressie naar het gemiddelde. Per slot van rekening zijn die items
uitgekozen die een relatief lage waarschijnlijkheidsbeoordeling van de proefpersonen
kregen. Dat proefpersonen bij een volgende gelegenheid deze items een hogere
waarschijnlijkheid gaan toekennen past in het idee van regressie naar het gemiddelde.
Tegen zo’n interpratie spreken twee argumenten. Ten eerste trad er ook een
repetitie-effect voor niet-geselecteerde (en dus bijvoorbeeld aanvankelijk hoog
gewaardeerde) items op. Zie daarover noot 2. Ten tweede is een vergelijkbaar
repetitie-effect te vinden in andere domeinen (bijvoorbeeld sociaal-psychologische
experimenten) en daar schiet een verklaring in termen van regressie naar het gemiddelde
tekort.

Samenvattend valt het volgende te concluderen: imaginatie-inflatie bestaat, maar de
omvang ervan is niet bepaald indrukwekkend. Het repetitie-effect lijkt substantiiëler en
biedt wellicht betere aanknopingspunten voor de experimentele analyse van
pseudo-herinneringen. In dit verband zou het interessant zijn om uit te zoeken of
proefpersonen pseudo-herinneringen ontwikkelen om repetitie-effecten te
legitimeren.

Summary

Previous research has indicated that imagining low-probability childhood events
promotes confidence that the events actually happened (imagination inflation). The
present study examined the size of this imagination inflation phenomenon. Subjects
(N = 34) rated the probability of 60 childhood events. Four weeks
later, they came to the laboratory and were asked to imagine four low-probability
childhood event items. Next, new confidence ratings of the target items as well as the
other childhood items were collected. Subjects also completed measures of social
desirability, mental imagery, and dissociation. A higher percentage of inflated
confidence ratings was found for target (i.e., imagined) items than for control items.
However, the size of this imagination-inflation effect was not very impressive. The
discussion critically evaluates the claim that imagination inflation is a model of
therapy induced false memories.

Referenties

Bernstein, E.M., & Putnam, F.W. (1986). Development, reliability and validity of
a dissociation scale. Journal of Nervous and Mental Disease, 174,
727-735.

Brown, A.S., & Nix, L.A. (1996). Turning lies into truths: Referential
validation of falsehoods. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory,
and Cognition
, 22, 1088-1100.

Crowne, D., & Marlow, D. (1964). The approval motive. New York:
Wiley.

Dywan, J., & Jacoby, L. (1990). Effects of aging on source monitoring:
Differences in susceptibility to false fame. Psychology and Aging, 5,
379-387.

Garry, M., Manning, C.G., Loftus, E.F., & Sherman, S.J. (1996). Imagination
inflation: imagining a childhood event inflates confidence that it occurred.
Psychonomic Bulletin & Review, 3, 208-214.

Hout, M.A. van den, Merckelbach, H., & Pool, K. (1996). Dissociatie, trauma,
gedachtenonderdrukking en ‘reality monitoring’. Directieve Therapie, 16,
33-41.

Hyman, I.E., & Billings, J. F. (1997). Individual differences and false
memories. Memory (in druk).

Hyman, I.E., & Pentland, J. (1996). The role of mental imagery in the creation
of false childhood memories. Journal of Memory and Language, 35,
101-117.

Johnson, M.K., Hashtroudi, S., & Lindsay, D.S. (1993). Source monitoring.
Psychological Bulletin, 114, 3-28.

Koehler, D.J. (1991). Explanation, imagination, and confidence in judgment.
Psychological Bulletin, 110, 499-519.

Loftus, E.F. (1993). The reality of repressed memories. American Psychologist,
48
, 518-537.

Loftus, E.F. (1996). Memory distortion and false memory creation. Bulletin of
the American Academy of Psychiatry and Law, 24
, 281-295.

Loftus, E.F., Coan, J.A., & Pickrell, J.E. (1996). Manufacturing false memories
using bits of reality. In L.M. Reder (Ed.), Implicit memory and
metacognition
(pp. 195-227). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Maltz, W. (1991). The sexual abuse healing journey. New York:
Harper/Collins.

Merckelbach, H. (1995). De oorsprong van recovered memories. Gedragstherapie,
28
, 19-29.

Merckelbach, H., Muris, P., Koppen, P.J. van, Wessel, I., Rassin, E., Cranen, M.,
& Meesters, C. (1997). De Nederlandse versie van de Gudjonsson
Suggestibiliteitsschaal (GSS-NL). De Psycholoog, 32, 355-359.

Sheehan, P.W. (1967). A shortened form of Bett’s questionnaire upon mental imagery.
Journal of Clinical Psychology, 23, 386-389.

Tellegen, A., & Atkinson, G. (1974). Openness to absorbing and self-altering
experiences (’absorption’), a trait related to hypnotic suspectibility. Journal of
Personality and Social Psychology, 54
, 1031-1039.

Icoon

DT-18-01-79.pdf 688.65 KB 332 downloads

Hoe sterk is imaginatie-inflatie? ...