Het vraagstuk van de culturele diversiteit speelt een grote rol in de samenleving en
daarmee ook in de gezondheidszorg. Er wordt veel over gezegd en geschreven. Niet alleen in
de media, waar het de vorm krijgt van kreten en pamfletten, maar ook in de wetenschap is het
een belangrijk onderwerp. In de forensische psychiatrie is het geen eenvoudige opgave om
recht te doen aan de veelheid van etnische afkomsten en culturen van de patiënten. Sterker
nog, het justitiële systeem zelf is heel moeilijk te begrijpen vanuit een andere dan de
West-Europese cultuur; het vormt er een onvervreemdbaar deel van. Ik ervaar het dan ook als
een groot probleem dat de forensische jeugdzorg en de jeugdgevangenissen voor een groot deel
bevolkt worden door jongeren die dit systeem, waarin zij door hun delict en vermoedelijke
stoornis geplaatst zijn, niet begrijpen. De normen en (huis)regels en de veronderstelling
dat je meewerkt aan de kansen die je geboden worden om maatschappelijk een plek te kunnen
verwerven, zijn voor hen moeilijk te herkennen en te accepteren.
Een bijzondere bijdrage aan de transculturele problematiek in deze sector is te vinden
in het sympathieke boek van de hand van straatwerker Frans van Strijen. Bijzonder, omdat hij
de straatcultuur als een aparte cultuur beschouwt, die op grond daarvan respect verdient.
Het is wel een tegencultuur —ze zet zich af tegen de dominante burgerlijke
cultuur— maar het is geen subcultuur, dus geen club die er een afwijkende mening of
gewoonte op nahoudt. Integendeel, zo betoogt Strijen, je vindt de straatcultuur door alle
lagen van de bevolking heen en juist dat pleit ook voor een cultuurverschuiving (-strijd?),
die nu gaande is.
Deze opvatting bleef mij fascineren en zij blijft staan als het belangrijkste statement
van dit boek. Misschien niet zozeer omdat ze waar is, maar wel omdat ze een goed vertrekpunt
voor verder inzicht kan bieden.
Het boek is daarmee meer een statement geworden dan een analyse. Men treft weliswaar
verschillende kenmerken van de straatcultuur aan, zoals: geen focus meer op individualiteit,
maar op het leven in een groep met een goed identificeerbare leider; mannelijke waarden
staan voorop (je positie in de groep krijg je niet vanzelf, je zult macht moeten verwerven
door te vechten en seksprestaties te leveren); de uitingen van wantrouwen jegens en
verachting van de burgercultuur staan hoog aangeschreven en laten zien dat men zich
onderdrukt voelt, en bovendien de guts heeft om die cultuur aan te vallen. De
taal ontwikkelt zich in een andere richting dan de taal van de burgers; er ontwikkelen zich
andere conversaties.
Van Strijen betoogt dat je toch moet proberen respect voor de cultuurdragers te hebben
en hij beschrijft een paar ‘recepten’ in het hoofdstuk ‘Psychologie van de straat’. Hij
zegt, kort samengevat: in de forensische jeugdzorg word je als drager van de burgercultuur
wel aangevallen door je klant, maar je mag niet terugslaan met je cultuur. Je zult routes
moeten zoeken die je de common ground laten zien, waarop een reële
onderhandeling (zeg: behandeling) kan beginnen. Die kans is er omdat ook deze jongeren
ergens bij willen horen, ertoe willen doen, veiligheid en een eigen plek zoeken te midden
van anderen.
Ik dacht: als je in de straatcultuur succesvol bent, is er dus geen enkele reden om
behandeling aan te gaan.
In het dagelijkse werk in de forensische kliniek is het best moeilijk om vijandige
gevoelens jegens de jongeren van de straat —waarvan er trouwens steeds meer
komen— te hanteren.
De auteur probeert met dit boek een antwoord te geven op de vraag: ‘Hoe kan de negatieve
manier van respectverwerving —die immers vaak heeft geleid tot het delict—
doorbroken worden?’ Hij beschrijft de vervangingsmethode. Dat klinkt psychotherapeuten
bekend in de oren. We kennen het vooral uit de verslavingszorg en bij vormen van behandeling
van onwenselijk gedrag. Wanneer er wenselijk gedrag ontstaat, dan wordt dat niet alleen
bekrachtigd door de begeleiding, maar zal het ook leiden tot een vergroting van het gevoel
van —individuele!— eigenwaarde. Zo wordt de bocht naar de burgercultuur, die is
gefundeerd op rechten en plichten van individuen, genomen.
Hij beschrijft verder het belang van het modelleren van gewenst gedrag. Dat is
belangrijk om te voorkomen dat er wederzijds gezichtsverlies berokkend wordt. Ten slotte komen de
karate- (de confrontatie aangaan en laten zien waar je staat) en judobenadering (meebewegen,
level playing) aan de orde. Wat mij betreft zouden deze aspecten nog eens
veel uitgebreider beschreven mogen worden, alsmede de groepshantering waarvan verslag gedaan
wordt.
Het boek is belangrijk omdat het handvatten geeft voor de omgang met ‘mensen van de
straat’. Het idee dat de straatcultuur op zichzelf kan staan grijpt volgens mij te hoog. Het
ligt voor de hand om dat standpunt naïef te noemen, maar dat woord wil ik niet gebruiken,
omdat wat in dit boek beschreven wordt voortkomt uit ‘werken in de modder’. Het is goed te
volgen dat gemeenschappelijke noemers gezocht moeten worden als je vijandige confrontaties
wilt vermijden. Maar dat gebeurt steeds werkend met een individu. Zo zit onze cultuur in
elkaar. Cultuur wordt echter gedragen door groepen, en jegens de groepen van de straat
(gangs, zwervende roverbendes) is het heel moeilijk om de gemeenschappelijke noemers te
vinden, omdat zij tegengestelde normen voor succes en falen hanteren.
Aan de andere kant valt het niet te ontkennen dat elementen van de straatcultuur
opdoemen op scholen en in zorginstellingen, de plekken die wij bij uitstek beschouwen als
hoeders van onze cultuur. Sommige auteurs noemen dat verpaupering of ineenstorting van de
West-Europese cultuur, anderen zullen dat als onvermijdelijke culturele ontwikkeling
labelen. Dit boek hoort mijns inziens bij de laatste categorie. Het helpt tegen
intercultureel pessimisme, maar vast niet in alle gevallen.